Eerste deel
DE SCHAT DER MIXTECA’S
1. Aan de Comanches ontrukt
Het was in de herfst van 1847.
Op de Rio Grande del Norte dreef een lichte kano langzaam stroomafwaarts. Hij was gebouwd van lange stukken boomschors die met pek en mos waren verbonden en er zaten twee mannen van verschillend ras in. De ene hanteerde het roer en de andere was bezig van papier, buskruit en kogels patronen voor zijn zwaar dubbelloops geweer te draaien.
De man aan het roer had de scherpe, koene gelaatstrekken en het doordringende oog van een Indiaan; en ook zonder dit had je dadelijk aan zijn kleding kunnen zien dat hij tot het rode ras behoorde. Hij was namelijk gekleed in een jachthemd van gemsleer met gerafelde naden, een paar beenkappen waarvan de zijnaden waren versierd met het hoofdhaar van door hem verslagen vijanden, en mocassins met dubbele zolen. Om zijn hals hing een snoer tanden van de grijze beer en zijn hoofdhaar was gevlochten in een hoge kuif, waaruit drie adelaarsveren staken, een onmiskenbaar teken dat hij stamhoofd was. Naast hem in de boot lag een fraai gelooid buffelvel dat hem als mantel diende. In zijn gordel staken een blinkende tomahawk, een tweesnijdend scalpeermes en de kruit- en kogeltas. Op het buffelvel lag een lang dubbelloops geweer en in de kolf waren vele ingesneden kerven te zien, die het aantal reeds verslagen vijanden moesten aangeven. Aan het snoer beretanden hing de calumet, de vredespijp, en bovendien staken uit de gordel de kolven van twee revolvers. Deze bij de Indianen zo zeldzame wapens lieten zien dat hij met de beschaving in aanraking was gekomen.
Met de roerstok in de rechterhand, scheen hij zijn metgezel op te nemen en zich verder om niets te bekommeren. Maar een aandachtig toeschouwer zou hebben bemerkt dat hij van onder de neergeslagen wimpers de oever van de rivier scherp gadesloeg met de gesluierde blik van de jager die weet dat hij elk ogenblik een aanval kan verwachten.
De andere man, die voorin de boot zat, was een blanke. Hij was lang en slank, maar buitengewoon krachtig gebouwd en had een blonde volle baard die hem goed stond. Ook hij was gekleed in een leren broek waarvan de pijpen in de hoge kaplaarzen staken. Een blauw vest en een jachtbuis van dezelfde kleur bedekten zijn bovenlijf. De hals was open en op zijn hoofd droeg hij een van die vilten hoeden met brede rand die men in het Verre Westen vaak te zien krijgt.
De mannen waren beiden waarschijnlijk van dezelfde leeftijd, ongeveer achtentwintig jaar. In plaats van sporen droegen ze scherpe hielstekels, een bewijs dat ze paard gereden hadden voor ze de kano bouwden om de Rio Grande af te varen. Terwijl ze door het water van de rivier stroomafwaarts werden gevoerd, vernamen ze eensklaps het hinniken van een paard. De uitwerking van dit geluid volgde bliksemsnel, want het was nog niet weggestorven of beide mannen lagen reeds op de bodem van de boot, zodat ze niet te zien waren.
‘Shli - een paard!’ fluisterde de Indiaan in de tongval van de Jicarilla-Apaches.
‘Het staat verder stroomafwaarts,’ meende de blanke.
‘Het heeft de lucht van ons gekregen. Wie kan de berijder zijn?’
‘Geen Indiaan en ook geen blanke jager,’ zei de prairiejager.
‘Een man van ervaring laat zijn paard niet zo luid hinniken. Laten we naar de kant roeien en erheen sluipen!’
‘En de kano laten liggen?’ vroeg de Indiaan. ‘Als het nu eens vijanden zijn die ons willen lokken om ons te doden?’
‘Och, kom, we hebben onze wapens!’
‘Laat mijn blanke broeder dan tenminste de boot bewaken, terwijl ik de omtrek verken.’
‘Goed.’
De mannen stuurden de kano naar de oever. De Indiaan stapte uit, terwijl de blanke met het geweer in de hand bleef zitten om de terugkeer van de Apache af te wachten. Na enkele minuten zag hij dat de ander zich weer oprichtte, een teken dat er geen gevaar dreigde.
‘Nu?’ vroeg de trapper.
‘Daarginds achter het struikgewas slaapt een blanke man.’
‘Ah! - Een jager?’
‘Hij heeft alleen maar een mes.’
‘Dan gaan we erheen!’
De blanke sprong uit het vaartuig en bond het vast. Daarna pakte hij zijn zware geweer, trok de beide revolvers die hij eveneens bezat, half uit de gordel om gevechtsklaar te zijn en volgde de Indiaan. Ze kwamen spoedig bij de plek waar de slaper lag. Naast hem stond vastgebonden het paard dat op Mexicaanse wijze was gezadeld.
De man was gekleed in de van onder wijder wordende Mexicaanse broek, een wit hemd en een korte, op de wijze der huzaren los om de schouders hangende blauwe jas. Het hemd en de broek werden bijeengehouden door een gele doek die hij als een gordel om zijn heupen had gebonden. In deze gordel stak, behalve een mes, geen enkel wapen. De gele sombrero lag op zijn gezicht om dit tegen de warme zonnestralen te beschutten. De man sliep zo vast dat hij het naderen van de beide anderen in het geheel niet hoorde.
‘Hallo, knaap, word eens wakker!’ riep de blanke en schudde hem aan de arm.
De slaper ontwaakte, sprong op en trok het mes.
‘Vervloekt, wat willen jullie?’ riep hij slaapdronken.
‘Om te beginnen, weten wie je bent.’
‘En wie zijn jullie?’
‘Hm, het komt me voor dat je bang bent voor die roodhuid daar. Dat is niet nodig, ouwe jongen. Ik ben een trapper, Unger genaamd, en deze man hier is Shosh-in-liett, opperhoofd van de Jicarilla-Apaches.’
‘Shosh-in-liett?’ riep de vreemdeling uit. ‘O, dan ben ik niet bezorgd, want de grote krijgsman van de Apaches is een vriend van de blanken.’
De betekenis van Shosh-in-liett is ‘Berenhart’.
‘Nu, en jij?’ vroeg Unger.
‘Ik ben Domenico, een vaquéro,’ antwoordde de man.
‘Waar?’
‘Aan de overkant van de rivier bij de graaf van Rodriganda.’
‘En hoe kom je aan deze kant terecht?’
‘Ascuas - sakkerloot, vertel me liever hoe ik aan de overkant kom! ik word door Comanches achtervolgd.’
‘Dat schijnt niet te kloppen. Je wordt achtervolgd door Comanches en je gaat doodgemoedereerd liggen slapen.’
‘Wie zou er, voor de duivel, niet slapen als hij zo moe was!’
‘Waar heb je de Comanches ontmoet?’
‘Recht ten noorden van hier, in de richting van de Rio Pecos. We waren met vijftien mannen en twee vrouwen, maar zij waren met meer dan zestig.’
‘Hebben jullie gevochten?’
‘Ja. De roodhuiden overvielen ons, zonder dat wij enig vermoeden hadden van hun aanwezigheid. Daarom hebben ze het grootste deel van ons gedood en de vrouwen gevangen genomen. Ik weet niet hoeveel er, behalve ik, zijn ontsnapt.’
‘Waar kwamen jullie vandaan en waarheen waren jullie op weg?’
De vaquéro was niet spraakzaam en ieder woord moest hem uit de mond worden getrokken; hij antwoordde:
‘We waren naar fort Guadalupe gereden om de beide dames, die daar op bezoek waren geweest, af te halen.’
‘Maar de Rio Pecos ligt toch niet op die route.’
‘Alvorens de terugweg naar onze haciënda in te slaan, ondernamen we een klein jachttochtje naar de Rio Pecos. Daar had de overval plaats.’
‘Wie zijn de dames?’
‘Senorita Emma Arbellez en Karja, de Indiaanse.’
‘Wie is senorita Arbellez?’
‘De dochter van onze pachter, Pedro Arbellez.’
‘En Karja?’
‘De Indiaanse is de zuster van Tecalto, het grote opperhoofd van de Mixteca’s.’
Daarbij spitste Berenhart de oren.
‘De zuster van Tecalto?’ vroeg hij. ‘Hij is mijn vriend. Wij hebben de vredespijp met elkaar gerookt. Zijn geliefde zuster mag niet gevangen blijven! Gaan mijn blanke vrienden mee om haar te bevrijden?’
‘Jullie hebben toch geen paarden,’ wierp Domenico tegen.
De Indiaan keek hem met een geringschattende blik aan.
‘Berenhart heeft een paard als hij er een nodig heeft. Binnen een uur zal hij die honden van Comanches er een hebben ontnomen.’
‘Dat lijkt me een sterk stukje!’
‘Nee, dat spreekt vanzelf,’ verzekerde Unger. ‘Wanneer zijn jullie gisteren overvallen?’
‘In de avonduren.’
‘En hoe lang heb je geslapen?’
‘Niet meer dan een kwartier.’
‘Dan zullen de Comanches spoedig hier zijn.’
'Valgame dios - God sta me bij!’
‘Jij bent een vaquéro en je kent de gewoontes van de roodhuiden niet. Wat zijn ze, volgens jouw mening, met de dames van plan? Hebben ze die twee gevangen genomen om losgeld te vragen?’
‘Beslist niet. Ze zullen hen meenemen om tot hun vrouwen te maken, want beiden zijn heel mooi.’
‘Ik heb gehoord dat de Mixteca-meisjes om hun schoonheid beroemd zijn. Als de Comanches de beide dames niet willen teruggeven, zullen ze er dus voor zorgen dat hun verblijfplaats niet kan worden ontdekt; ze moeten hun sporen uitwissen. Dientengevolge mogen ze ook niemand van jullie laten ontsnappen en daarom hebben ze zich beslist gereedgemaakt om jou te achtervolgen, zodat je niet met het bericht naar huis kunt terugkeren.’
‘Dat zie ik helaas in,’ zei de Mexicaan en knikte verdrietig.
‘Waren de Comanches te paard?’
‘Ja.’
‘Dan zullen ze je dus ook te paard achtervolgen. Ze zullen je spoor volgen en paarden hebben als ze hier aankomen.’
‘Vervloekt, dat is heel aannemelijk, hoewel ik er niet aan heb gedacht!’
‘Ja, bijzonder scherpzinnig schijn je niet te zijn. Heb je er dan niet aan gedacht dat ze je zouden achtervolgen? Waarom ben je gaan liggen slapen?’
‘Ik was te moe.’
‘Je had tenminste eerst de rivier moeten oversteken.’
‘Ze is te breed en het paard was te erg van streek.’
‘Dank God dat wij geen Comanches zijn! Je zou hier zijn ingeslapen en in het paradijs zonder hoofdhuid zijn wakker geworden. Heb je honger?’
‘Ja.’
‘Ga dan mee naar de boot! Maar zet eerst je paard verder achter het struikgewas, zodat het niet uit de verte te zien is!’
Het laatste deel van het gesprek was uitsluitend tussen Unger en de vaquéro gevoerd. Berenhart was teruggegaan naar de kano, waar hij op de buffelhuid lag uit te rusten. De vaquéro kreeg vlees; in de rivier was water, dus kwam hij niets tekort.
Nadat hij zich had verzadigd, vroeg Unger hem verder naar zijn omstandigheden en vernam dat hij was aangesteld op een van de bezittingen van graaf Fernando de Rodriganda, die verspreid lagen tussen de Rio Grande del Norte, de grensrivier tussen Mexico en Texas, en de Cordillera’s van Coahuila.
Toen er enige tijd was verstreken, verliet Unger de boot en beklom de enigszins hoog liggende oever om uit te kijken.
Nauwelijks was hij boven aangekomen, toen hij een verraste kreet slaakte.
‘O la - hola, daar komen ze! Het scheelt niet veel of we hadden het goede ogenblik verzuimd.’
Berenhart kwam onmiddellijk naast hem staan.
‘Wie neemt het paard?’ vroeg hij.
‘Ik,’ antwoordde de trapper.
De Indiaan knikte en zei vervolgens: Van deze Comanches mag niemand te paard ontkomen!’
Unger knikte en wendde zich tot de vaquéro: ‘Heb je niets dan je mes? Dan kun je ons hierbij niet van dienst zijn. Je blijft in de kano liggen en ik neem intussen je paard.’
‘En als het wordt doodgeschoten?’ zei de man benauwd.
‘Onzin, dan krijgen we er zes andere voor in de plaats.
De Mexicaan moest zich bij deze schikking neerleggen. Hij verschool zich in de boot, terwijl de beide anderen zich naar de plaats begaven waar ze hem hadden gevonden, zich naast het achter de struiken verscholen paard opstelden en wachtten.
De ruiters die Unger eerst als zes donkere stippen in de verte had herkend, kwamen snel naderbij. Hun kleren en wapens waren reeds te onderscheiden.
‘Ja, het zijn die honden van Comanches,' constateerde Berenhart.
‘We zullen hen in de schouder schieten. De beide achtersten moeten er het eerst aan geloven, de voorsten krijgen we dan zeker te pakken.’
‘Ik neem de achtersten voor mijn rekening,’ verklaarde de Apache.
‘Goed!’
De Comanches waren inmiddels tot op een halve kilometer genaderd. Ze reden nog steeds in een zeer snelle galop. Binnen een minuut moesten ze zich binnen het bereik van de buksen bevinden.
‘Deze Comanches hebben geen hersens, ze zijn niet tot denken in staat!’
‘Ze konden toch minstens vermoeden dat de vaquéro hier verstopt zit en op hen wacht. Maar ze denken in elk geval dat hij dadelijk over de rivier is gezwommen.’
‘Oef!’
Met deze aanmaning om op te letten hief de Apache zijn buks. Unger deed hetzelfde. Onmiddellijk daarna knalden twee schoten en nog eens twee en vier Comanches vielen van hun paarden. Het volgende ogenblik zat de trapper op het paard van de vaquéro en brak ermee door de struiken.
De beide overgebleven Comanches deinsden terug. Ze hadden in het geheel geen tijd hun rijdieren te keren, zo snel was de blanke bij hen. Ze hieven hun tomahawks voor de dodelijke slag. Maar hij had zijn revolver gereed, drukte twee maal af en ook die beide mannen vielen van hun paarden.
De volgens Indiaanse begrippen onbetekenend gewonde krijgers waren snel geboeid. Deze overwinning was in minder dan twee minuten bevochten. De paarden werden zonder moeite gevangen.
Nu kwam Domenico, die vanuit de kano alles had gadegeslagen, naderbij.
‘Ascuas!’ zei hij, ‘dat is me een overwinning!’
‘Och, kom!’ lachte de blanke. ‘Zes Comanches, wat stelt dat voor! Wat nu? Zullen we dadelijk opbreken?’
‘Ja,’ antwoordde de Indiaan. ‘De zuster van mijn vriend mag niet vergeefs op hulp wachten.’
‘Zullen we de vaquéro meenemen?’
Berenhart monsterde de man en antwoordde: ‘Doe wat je wilt!’
‘Ik ga mee,’ verklaarde de Mexicaan.
‘Ik geloof niet dat we je kunnen gebruiken,’ zei Unger, want een held ben je niet.’
‘Ik had immers geen wapens.’
‘Maar bij de overval van gisteren ben je er ook vandoor gegaan.’
‘Alleen maar om hulp te halen.’
‘Zo! Zou je de plaats waar jullie werden overvallen, kunnen terugvinden?’
‘Ja.’
‘Dan mag je met ons mee.’
‘Mag ik wapens van de Indianen nemen?’
‘Zeker. Neem ook een van hun paarden! Dat van jou laten we vrij; het is te afgemat en zou ons alleen maar last bezorgen.’
Van een der roodhuiden werden de boeien wat losser gemaakt, zodat hij zich kon bevrijden. Hij kon dan zien hoe hij met zijn kameraden verder kwam. De geweren werden meegenomen.
De drie beste paarden werden bestegen, de andere vrijgelaten en de kleine stoet zette zich in beweging.
Ze trokken naar het noorden, steeds in de richting van de Rio Pecos. De weg voerde in het begin door open prairieland, daarna verhief zich voor hen een siërra, waarvan de bergen met bos waren begroeid. Ze reden door dalen en ravijnen en kwamen tegen de avond op een hoogte vanwaar ze een kleine savanne konden overzien.
‘Oef!’ riep de Apache die vooraan reed. ‘Kijk!’ Hij stak zijn hand uit en wees naar beneden.
Daar was een troep Indianen gelegerd, in wier midden ze de gevangenen zagen. De blanke nam een kleine verrekijker uit zijn zak, bracht hem naar zijn oog en speurde.
‘Wat ziet mijn blanke broeder?’ vroeg Berenhart.
‘Negenenveertig Comanches en zes gevangenen.’
‘Zijn de vrouwen erbij?’
‘Ja, twee. We zullen hen vanavond bevrijden.’
De Indiaan knikte.
‘Deze negenenveertig Comanches zijn niet bij machte honderd wachtposten op te stellen,’ ging de trapper verder.
‘Niettemin zullen we ons verstoppen. Er kunnen bovendien nog andere vaquéro’s zijn ontsnapt. Die hebben ze beslist achtervolgd en als de achtervolgers terugkeren, zouden ze ons gemakkelijk kunnen ontdekken. Bind de paarden vast!’
wendde hij zich tot Domenico. ‘Wij beiden zullen er eerst voor zorgen dat onze sporen worden uitgewist.’
Unger ging met Berenhart een gedeelte van de weg die ze waren gekomen terug om de hoefsporen onzichtbaar te maken. Daarna werd in het dichtste struikgewas van de hoogte een schuilplaats gekozen waar ze zich met hun dieren verborgen.
De zon ging onder en het werd donker. Het werd volkomen duister en nog steeds bewoog zich niets in de schuilplaats. De beste tijd voor de overval was even na middernacht.
‘Nu, heb je al bedacht hoe het moet gebeuren?’ vroeg de blanke aan de Apache.
‘Ja,’ verklaarde de roodhuid. ‘Mijn broeder kan een schildwacht overrompelen zonder dat hij een kik geeft. Wij sluipen naderbij, ruimen de wachtposten op, snijden de boeien van de gevangenen door en vluchten met hen.’
‘Dan wordt het tijd, want dat naderbij sluipen is tijdrovend.’
‘Maar blijft Domenico achter?’ vroeg de hoofdman.
‘Ja, hij moet op de paarden passen.’
‘Waar wacht hij op ons?’
‘Daar waar wij de Comanches het eerst hebben gezien. Wij moeten daarlangs, omdat wij in elk geval toch naar de Rio Grande terugkeren.’
De beide dappere mannen grepen hun geweren en gingen weg, na de vaquéro de nodige aanwijzingen te hebben gegeven.
Beneden in het dal brandde een enkel wachtvuur; daaromheen lagen de slapende Comanches en bij hen de geboeide gevangenen. De wachtposten zouden wel buiten die kring moeten worden gezocht. Toen de beide mannen het dal bereikten, fluisterde Berenhart:
‘Ik ga naar links en jij gaat naar rechts.’
‘Goed. In elk geval bevrijden wij de beide vrouwen het eerst.’
Daarna gingen ze uiteen. Unger sloop rechts om het kamp heen. Dat gebeurde op de in de prairie gebruikelijke wijze. Je gaat op de grond liggen en schuift als een slang langzaam verder. Daarbij mag je niet gezien en niet gehoord worden. Ook moet je ervoor zorgen dat de paarden niet de lucht van je krijgen, omdat ze anders door hun angstig snuiven de aanwezigheid van de vijand verraden.
Zo deed Unger het. Eerst maakte hij een grote boog en daarna maakte hij die gaandeweg kleiner tot hij een donkere gestalte in het oog kreeg die langzaam heen en weer liep. Dat was een schildwacht. Hij sloop uiterst voorzichtig naderbij.
Het was een geluk dat het zo donker was en het vuur slechts een zwak schijnsel gaf. Zo naderde hij de wachtpost ongezien tot op vijf pas afstand, sprong toen plotseling op hem af, pakte hem vanachter bij de keel en kneep deze zo krachtig dicht dat geen geluid mogelijk was. De man zakte, zonder een kik te geven, in elkaar. In een ogenblik tijd was de roodhuid geboeid en gekneveld.
Zo lukte het Unger na misschien een kwartier een tweede wachtpost onschadelijk te maken. Daarna trof hij Berenhart die op dezelfde wijze eveneens twee Comanches had overweldigd.
‘Nu naar de vrouwen!’ fluisterde de Indiaan.
‘Voorzichtig!’ verzocht de blanke.
'Pshaw! Een Apache is moedig, maar ook voorzichtig. Voorwaarts!’ luidde het antwoord.
Ze liepen onhoorbaar door het hoge gras naar het vuur. De meisjes waren door de lichte kleur van hun kleding gemakkelijk te onderscheiden; ze lagen naast elkaar en waren aan handen en voeten gebonden. Unger bereikte hen het eerst en bracht zijn lippen bij het oor van een der vrouwen. Ondanks de duisternis zag hij dat haar ogen open waren en dat ze hem had gadegeslagen.
‘Schrik niet en wees stil!’ fluisterde hij haar toe. ‘Hol pas naar de paarden wanneer ik ook de boeien van uw vriendin heb doorgesneden!’
Ze begreep hem. De trapper sneed de riemen die in hun vlees waren gedrongen, door.
Zodra de Apache merkte dat de blanke voor de meisjes zorgde, ging hij naar de manlijke gevangenen. Het waren vier vaquéro’s die dichtbij lagen. Hij nam het mes in de hand om hun riemen door te snijden. Bij twee van hen had hij het reeds gedaan, toen in de nabijheid een van de Indianen zich eensklaps oprichtte. Hij had de bewegingen van de Apache half in zijn slaap gehoord. Weliswaar hief Berenhart onmiddellijk zijn mes en stak het hem in de borst, maar de dodelijk getroffen man had nog tijd een luide waarschuwingskreet te slaken.
‘Vooruit, naar de paarden! Mij achterna!’ riep de Apache, terwijl hij bliksemsnel de riemen van de beide anderen losmaakte.
Ze sprongen overeind en holden naar de paarden.
‘Snel, snel, in godsnaam!’ riep ook de blanke, pakte met elke hand een van de beide dames vast en trok hen mee naar de paarden. Maar hun enkels en polsen waren door de boeien zo ingesnoerd geweest dat ze zich nauwelijks konden bewegen.
‘Berenhart!’ riep de blanke in de grootste angst.
‘Hier!’ klonk de stem van de Apache.
‘Kom vlug hier!’
Het volgende ogenblik was de hoofdman bij hem. Hij pakte een van de vrouwen, tilde haar op en repte zich met haar naar de paarden. Unger deed hetzelfde. Ze sprongen te paard, trokken de vrouwen erop, sneden de lasso’s waarmee de dieren waren vastgebonden door en gingen er vandoor.
Dit alles was bliksemsnel gebeurd. Maar geen ogenblik te vroeg, want nauwelijks spoorden ze de dieren aan of de schoten van de Comanches knalden achter hen.
Dezen hadden niet aan de mogelijkheid van een overval gedacht en daarom vast geslapen. Nu sprongen ze op en grepen naar de wapens. Daarbij liepen ze in het wilde weg door elkaar en ze merkten pas wat er was gebeurd toen de gevangenen reeds onderweg waren. Ze sprongen op de overgebleven paarden en joegen de vluchtelingen na.
De blanke en de Apache reden voorop. Ze kenden de weg.
Ieder van hen had een meisje voor zich op het paard. Boven op de heuvel wachtte de vaquéro. Toen hij hen hoorde komen, steeg hij op en nam de beide andere paarden bij de teugel.
‘Volg ons!’ riep de trapper hem toe.
Zo ging de wilde jacht in volslagen duisternis aan de andere kant van de heuvel weer omlaag naar het dal; de vluchtelingen voorop en achter hen de Comanches, die onophoudelijk schoten zonder iemand te raken. Eindelijk bereikten ze de open prairie en nu kon er aan afweer worden gedacht.
‘Kunt u rijden, senorita?’ vroeg Unger aan zijn dame.
‘Ja.’
‘Hier is de teugel! Steeds maar rechtuit!’
Met die woorden sprong hij van het paard en besteeg zijn eigen paard dat door de vaquéro aan de teugel werd gevoerd. De Apache deed hetzelfde. Nu vormden ze de achterhoede en hielden met hun voortreffelijke buksen de Indianen in bedwang. Zo ging het verder tot de ochtend aanbrak en het bleek dat de Comanches ver waren achtergebleven, deels uit voorzichtigheid, deels waarschijnlijk ook omdat ze hun rijdieren nu niet meer zo wilden voortjagen als de vluchtelingen deden.
‘Zullen we langzamer gaan rijden?’ vroeg Domenico.
‘Nee,’ antwoordde de blanke. ‘Steeds verder, zo snel als mogelijk is, zodat we de rivier tussen ons en de Comanches krijgen.’
Unger kon de bevrijde meisjes nu beter bekijken. De ene was een Spaanse en de andere een Indiaanse, beiden waren zeer schoon.
‘Kunt u de rit nog volhouden, senorita?’ vroeg hij aan het blanke meisje.
‘Zolang u wilt,’ antwoordde ze.
‘Mijn naam is Unger,’ stelde hij zich beleefd voor.
‘Unger? Dat klinkt Duits.’
‘Ik ben een Duitser. Wilt u zich aan mij toevertrouwen?’
‘Gaarne.’
‘We moeten de rivier oversteken. Daar hebben we de vaquéro Domenico gevonden en van hem alle bijzonderheden gehoord. Wij hebben zijn achtervolgers onschadelijk gemaakt en besloten u eveneens te bevrijden.’
‘Twee mannen tegen zo velen?’
Unger ving een stralende blik uit haar donkere ogen op en hij merkte dat deze met welgevallen op zijn forse gestalte rustten. Maar daarmee was hun gesprek ook afgelopen. De vier manlijke geredden waren drie vaquéro’s en de majordomus Diego.
Toen de vluchtende groep de Rio Grande bereikte, waren de achtervolgers zover achtergebleven dat zij hen uit het oog hadden verloren.
‘Wat doen we?’ vroeg Diego. ‘Wachten wij hier op de Indianen om hun een afstraffing te geven? We hebben acht geweren.’
‘Nee, ik ben een vijand van nodeloos bloedvergieten.’
‘Nodeloos? Dat geloof ik niet. Als wij ze hier niet afslaan, zullen ze ons volgen en raken we hen niet meer kwijt.’
‘We zouden hen ook niet kwijtraken als we op deze plaats enige dozijnen roodhuiden naar de eeuwige jachtvelden zonden, want dat zou hun wraakzucht pas goed opwekken. Nee, we steken de rivier over en rijden verder. De dames nemen plaats in de kano.’
Zo gebeurde het. De majordomus roeide de meisjes naar de overkant, terwijl de anderen te paard in het water gingen.
Toen ze de overkant hadden bereikt, werd de boot tot zinken gebracht. Daarna ging het in galop door de vlakte aan de overkant van de rivier. Enkele uren reden ze met onverminderde snelheid verder. Toen gunden ze de paarden pas een langzamer tempo, hetgeen ook het gesprek vergemakkelijkte. Berenhart reed ook nu weer aan de zijde van de mooie Mixteca-Indiaanse, terwijl de trapper de Mexicaanse gezelschap hield.
‘We zijn nu al urenlang in elkaars gezelschap zonder elkaar ook maar in het minst te hebben leren kennen,’ zei Unger tegen zijn gezellin.
‘O, maar ik geloof dat we elkaar juist heel goed kennen,' antwoordde ze lachend. ‘Ik weet dat u voor anderen uw leven waagt en dat u een dappere en voorzichtige jager bent.’
‘Dat is tenminste iets, maar niet veel. Laat me van mijn kant althans het noodzakelijkste inhalen.’
‘Ik zal u dankbaar zijn, senor.’
‘Mijn naam is Anton Unger, ik ben de jongste van twee broers. Wij wilden studeren, maar omdat de middelen niet toereikend waren en onze vader stierf, ging mijn broer naar zee en ik naar Amerika, waar ik na veel omzwervingen ten slotte mijn leven in de prairie slijt.’
‘Maar hoe komt u helemaal bij de Rio Grande?’
‘Hm, dat is een kwestie waarover ik liever niet spreek.’
‘Dus een geheim?’
‘Misschien een geheim, misschien ook alleen maar een grote kinderachtigheid.’
‘U maakt me nieuwsgierig.’
‘Nu, dan wil ik u niet op de pijnbank leggen,’ lachte Anton Unger. ‘Het gaat namelijk om niets meer en niets minder dan om het lichten van een oneindig grote schat.’
‘Wat voor een schat?’
‘Een schat die bestaat uit de kostbaarste stenen en edele metalen en die uit oeroude Indianentijden stamt.’
‘En waar moet hij liggen?’
‘Dat weet ik nog niet.’
‘O, dat is onaangenaam! Maar waar heeft u dan van het bestaan van deze schat gehoord?’
‘In het hoge noorden. Ik was zo fortuinlijk een oude, zieke Indiaan enkele niet geheel waardeloze diensten te bewijzen en toen hij stierf, heeft hij mij als dank het geheim toevertrouwd.’
‘Maar de hoofdzaak, namelijk waar de schat ligt, heeft hij u niet verteld?’
‘Hij zei me dat ik hem moest zoeken in Mexico, in de provincie Coahuila en hij gaf me een kaart mee, waarbij zich een overzichtskaartje bevindt.’
‘En op welke streek heeft de kaart betrekking?’
‘Ik weet het niet. De kaart geeft weliswaar hoogtelijnen, dalen en waterstromen aan, maar geen namen.’
‘Dat is erg vreemd. Weet Shosh-in-liett, het Apache-opperhoofd, ervan?’
‘Nee.’
‘En toch schijnt hij uw vriend te zijn?’
‘Hij is het in de volle betekenis van het woord.’
‘En mij vertelt u het geheim, ofschoon we elkaar vandaag voor het eerst hebben ontmoet!’
Unger keek de mooie Mexicaanse met zijn blauwe ogen recht in het gezicht en antwoordde: ‘Er zijn mensen aan wie je kunt zien dat je geen geheimen voor hen behoeft te hebben.’
‘En rekent u mij daartoe?’
‘Ja.’
Emma kreeg een kleur, stak hem de hand toe en antwoordde: ‘U vergist zich niet. Ik zal u dat bewijzen door even openhartig tegen u te zijn en u iets te vertellen wat op uw geheim betrekking heeft, senor.’
‘Heel graag,’ antwoordde hij verrast.
‘Ik ken een man die ook naar deze Indianenschat zoekt.’
‘Ah! Wie is het?’
‘Onze jonge patroon, graaf Don Alfonso de Rodriganda y Sevilla, de neef en erfgenaam van de kinderloze graaf Fernando. Om naar deze schat te zoeken, verblijft hij op het ogenblik bij mijn vader.’
‘Wat weet hij van de schat?’
‘O, wij weten allemaal dat de vroegere heersers over het land hun schatten verborgen, toen de Spanjaarden Mexico veroverden. Bovendien zijn er plaatsen waar gedegen goud en zilver in grote hoeveelheden te vinden zijn. Zulke plaatsen noemt men een bonanza. De Indianen kennen deze plekken, maar sterven liever dan een blanke hun geheim toe te vertrouwen.’
‘En heeft deze Don Alfonso het toch iemand toevertrouwd?’
‘Nee. Wij bewonen de haciënda del Erina en de sage luidt dat in de nabijheid een grot bestaat waar de Mixteca’s hun schatten verborgen. Naar deze grot is druk gezocht, ook graaf Alfonso heeft zich veel moeite gegeven; maar niemand heeft hem gevonden.’
‘Waar ligt de haciënda del Erina?’
‘Ruim één dagreis van hier, op een helling van de Coahuilabergen. U zult haar zien, omdat ik hoop dat u ons daarheen zult vergezellen.’
‘Ik zal pas afscheid van u nemen als ik weet dat u in veiligheid bent, senorita!’
‘Ook dan zult u ons nog niet verlaten, maar onze gast zijn, nietwaar, senor?’
‘Uw veiligheid verlangt juist dat ik spoedig afscheid van u neem. Ik ben ervan overtuigd dat enkele Comanches ons heimelijk zullen volgen. Ze zullen ons willen overvallen om wraak te nemen. Daarom zal ik bij de haciënda met Berenhart omkeren om op verkenning uit te gaan.’
‘Bent u niet bang dat de Comanches ons nog voor de haciënda zullen inhalen?’
‘Nee, daar ben ik niet bang voor. U moet bedenken dat de roodhuiden ons slechts zo lang kunnen volgen als het licht genoeg is om onze sporen te herkennen, terwijl wij ook in het donker rijden. Dat geeft ons verscheidene uren voorsprong en de Indianen kunnen die onmogelijk inhalen. Maar laten we voor het ogenblik bij de koningsschat blijven! Niemand weet dus waar hij de grot moet zoeken?’
‘Althans geen blanke.’
‘Maar een Indiaan?’
‘Ja. Er is er een die de schat van de koningen kent, misschien zijn het er ook twee. Tecalto is de enige afstammeling van de vroegere heersers der Mixteca’s; ze hebben hem het geheim nagelaten. Karja, die naast het opperhoofd van de Apaches rijdt, is zijn zuster en het is niet onmogelijk dat hij het haar heeft verteld.’
Unger bekeek de Indiaanse nu met meer aandacht dan tevoren.
‘Is ze zwijgzaam?’ vroeg Anton Unger.
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde de Mexicaanse. Daarna voegde ze er glimlachend aan toe: ‘Men beweert in elk geval dat dames slechts tot op zekere hoogte zwijgzaam zijn.’
‘En tot welke hoogte mag dat zijn, senorita?’
‘De liefde.’
‘Ah! Het is mogelijk dat u gelijk heeft,’ schertste hij. ‘Mag ik misschien vernemen of Karja die hoogte al heeft bereikt?’
‘Ik acht het zeer waarschijnlijk.’
‘Ah! Wie is de gelukkige?’
‘Raad eens! Het is niet moeilijk.’
De jager fronste zijn voorhoofd. ‘Ik vermoed dat het graaf Alfonso is, die haar op deze wijze het geheim wil ontfutselen.’
‘U heeft goed geraden.’
‘En denkt u dat zijn pogingen succes hebben?’
‘Ze heeft hem lief.’
‘En haar broer, de afstammeling van de Mixteca’s? Wat zegt hij van deze liefde?’
‘Misschien weet hij er nog niets van. Hij is de beroemdste ciboléro (buffeljager) en hij komt slechts zelden op de haciënda.’
‘De beroemdste ciboléro? Dan zou ik zijn naam moeten kennen. Maar de naam Tecalto is mij onbekend.’
‘Hij wordt door de jagers niet Tecalto genoemd, maar Mokashi-tayis.’
‘Mokashi-tayis-Buffelkop?’ vroeg Unger verrast. ‘Ah, die ken ik zeer zeker. Buffelkop is de grootste buffeljager tussen de Red River en de Mapimi-woestijn. Ik heb veel over hem gehoord en het zal me verheugen hem te ontmoeten. En Karja is dus de zuster van deze beroemde man? Dan moet ik haar met heel andere ogen bekijken.’
‘Wilt u uw beminnelijkheid misschien ook op haar beproeven?’
Unger lachte. ‘Ik? Hoe kan een man uit het Westen beminnelijk zijn! En hoe zou ik kunnen wedijveren met een graaf van Rodriganda! Als ik in staat was beminnelijk te zijn, zou ik het bij een ander beproeven.’
‘En wie zou die andere zijn?’ vroeg Emma.
‘Alleen u, senorita!’ antwoordde hij oprecht.
Haar ogen lachten tegen hem. ‘Maar bij mij kunt u immers niets over uw koningsschat te weten komen.’
‘O, senorita, er zijn schatten die meer waard zijn dan een hele grot vol goud en zilver. In die zin zou ik wensen eens een fortuinlijke gambusino, een gelukkige goudzoeker te zijn.’
‘Zoek, misschien vindt u!’
Ze stak hem haar hand toe en hij greep die snel en drukte hem innig.
Tijdens de verdere rit vernam Unger dat de beide meisjes aan de Rio Grande del Norte waren geweest om een zwaar zieke tante van de Mexicaanse te bezoeken. De zorgen van de beide vrouwen hadden de dood van de tante alleen maar kunnen vertragen. Later had Arbellez de majordomus Diego met de vaquéro’s gezonden om zijn dochter te laten afhalen. Op de terugweg waren ze door de Comanches overvallen.
Gedurende hun gesprek werd achter hen een ander gesprek gevoerd. Berenhart reed naast de Indiaanse. Zijn oog gleed over de schone gestalte van de vrouw die op het half wilde paard met een zekerheid zat, alsof ze nooit anders dan op een Indiaans mannenzadel had gereden. De zwijgzame hoofdman was niet gewend kwistig met woorden om te gaan, maar wanneer hij sprak, was iedere lettergreep van dubbele betekenis.
Karja kende de Indiaanse aard, daarom verbaasde ze zich er niet over dat hij bleef zwijgen. Maar ze bespeurde dat zijn oog haar doordringend opnam. Ze schrok bijna toen hij haar toesprak:
‘Tot welk volk behoort mijn jonge zuster?’
‘Tot het volk der Mixteca’s,’ antwoordde ze.
‘Dat is eens een grote stam geweest en is nu nog beroemd om de schoonheid van zijn vrouwen. Is mijn jonge zuster een squaw of een jongmeisje?’
‘Ik heb geen man.’
‘Behoort uw hart u nog toe?’
Bij deze vraag die een blanke beslist niet zo onomwonden zou hebben uitgesproken, werd haar donker gezicht rood, maar ze antwoordde kalm:
‘Nee.’
Ze wist dat openhartigheid hier juist was, want ze kende de Apaches. Er vertrok geen spier in zijn strak gezicht en hij vroeg verder:
‘Heeft ze haar hart aan een man van haar volk gegeven?’
‘Nee, aan een blanke.’
‘Berenhart beklaagt zijn zuster. Ze moet het hem zeggen, wanneer de blanke haar bedriegt.’
‘Hij zal mij niet bedriegen,’ antwoordde Karja trots.
Er speelde een klein lachje om zijn lippen; hij schudde het hoofd en antwoordde:
‘De blanke kleur wordt gemakkelijk vuil. Laat mijn zuster voorzichtig zijn!’
Ze reden steeds verder zuidwaarts. Een uur voor het invallen van de duisternis werd voor een korte rust halt gehouden. Mensen en dieren hadden behoefte aan ontspanning. Na een half uur ging het verder. Unger verbaasde zich over het uithoudingsvermogen waarmee zijn blanke gezellin de zware rit volhield en hij kon niet laten er een opmerking over te laten vallen. Emma glimlachte:
‘U moet weten dat ik al sinds mijn kinderjaren in dit land vertoef. Wij hebben altijd half in de wildernis geleefd.’
‘Voelt u nooit verlangen naar de beschaafde wereld en naar de omgang met mensen van uw soort?’
‘Helemaal niet. Ik heb op de haciënda alles wat ik nodig heb en ik verkies de omgang met rasechte natuurkinderen boven die met de hogere samenleving, waar het meeste toch hol en vals is. Geeft u mij geen gelijk?’
‘U spreekt mijn mening uit. Ook ik heb onder de zogenaamde wilden meer trouw en aanhankelijkheid gevonden dan onder de beschaafde mensen. Kijk maar eens naar de Apache! Hij is de flinkste, wakkerste en trouwste roodhuid die ik ken en ik verlaat me liever op hem alleen dan op dozijnen en honderden blanken, wier huidskleur weliswaar lichter, maar wier hart des te valser is.’
‘Goed! We zullen op hem vertrouwen en op nog iemand! Op u!’
‘Ah, wilt u dat werkelijk?’ vroeg hij en zijn ogen straalden verheugd.
‘Van ganser harte!’ antwoordde Emma. ‘U prijst de Apache slechts, maar u vergeet te zeggen dat men u eveneens kan vertrouwen.’
‘Gelooft u dat werkelijk?’
‘Ja. Ik heb u gadegeslagen. U bent geen gewone jager en ik ben ervan overtuigd dat u ook een erenaam heeft die de trappers en de Indianen u hebben geschonken.’
Hij knikte. ‘U heeft goed geraden.’
‘En welke is uw jagersnaam?’
‘O, toe, noemt u mij toch Antonio.’
‘Wilt u het mij niet zeggen?’
‘Nu niet. Als men de naam noemt, zal ik laten zien dat ik het ben.’
‘O, u bent ijdel. U wilt als een vorst incognito zijn.’
‘Ja,’ lachte hij. ‘Een goed jager moet een beetje ijdel zijn en vorsten zijn wij allemaal, namelijk vorsten van de wildernis, het bos en de prairie.’
‘Vorsten! Daar schiet me een van die jagersnamen te binnen: Matavase, de Vorst der Rotsen. Kent u hem?’
‘Nee, maar ik heb gehoord dat hij een landgenoot van mij is. Hij moet Karl Sternau heten en arts zijn. Hij is verscheidene maanden met onze brave Berenhart door de gevaarlijkste streken van het Rotsgebergte getrokken. Nu is hij weer terug in Europa.’
‘Gaat u ook weer terug naar uw vaderland?’
‘Ja, als ik zoveel bezit dat ik mijn familieleden daarginds een aangenaam leven kan bieden.’
Op die woorden volgde een kort zwijgen. Beiden dachten eraan dat hun huidig samenzijn niet kon standhouden. Unger was de eerste die het zwijgen verbrak.
‘Heeft u nog nooit de wens gekoesterd de wereld te zien en reizen te maken? Naar Europa bijvoorbeeld?’
‘Nog nooit! Onze haciënda is mijn vaderland waaruit ik nooit heb verlangd te vertrekken.’
‘Bent u in uw eenzaamheid niet bang voor een overval van de roodhuiden?’
‘O, de haciënda is een kleine vesting.’
‘Ik ken die soort boerenbedrijven. De huizen zijn van steen gebouwd en meestal omgeven door een schans. Maar wat helpt dat tegen een vijand die onverwacht komt?’
‘We zullen waakzaam zijn en u ook. Ik hoop dat u toch onze gast zult willen zijn!’
‘Ik moet vragen wat Berenhart ervan denkt. Ik kan me niet van hem scheiden.’
‘Hij zal blijven!’
‘Hij is een vriend van de vrijheid. Hij zal het nooit lang in een gebouw uithouden.’
‘O,’ glimlachte Emma, ‘ik zie dat hij het wel zal uithouden.’
‘Waarom denkt u dat?’
‘Om de blikken waarmee hij naar Karja kijkt.’
‘Hm! U neemt scherp waar, zoals ik reeds heb bemerkt.’
‘Het zou me spijten voor Berenhart als hij zich liet meeslepen.’
‘Och, kom! Hij is hard als ijzer. Hij zal nooit om liefde jammeren.’
‘En waarvan bent u gemaakt?’ plaagde de schone Mexicaanse.
‘Misschien ook van ijzer.’
‘Dus u zou ook niet jammeren?’
‘Nooit!’
‘Dat klinkt fier!’
‘Maar het is waar. De vrouw die ik liefheb, moet ook achting voor me hebben. Maar kom, we blijven achter! De Apache haast zich, omdat hij de tijd voor donker nog wil gebruiken om zo snel mogelijk vooruit te komen en dat moeten we hem door ons dralen niet moeilijk maken.’
Na een half uur viel de duisternis in. Ze reden echter, zij het langzamer, nog twee uur, tot ze bij een brede beek kwamen.
Ze volgden deze, tot het stroompje een bocht maakte. Daar werd halt gehouden.
Ze sprongen allen van de paarden en sloegen hun kamp op.
Binnen de driekwart cirkel die de beek vormde en vlak bij de oever werden de paarden ondergebracht. Daarna werd het vuur, waaromheen het gezelschap ging zitten, ontstoken. De landzijde werd afgesloten door struiken, waarin een man op post werd gezet.
Unger maakte voor Emma van takken en bladeren een zachte slaapplaats; Berenhart deed het voor de Indiaanse. Dat was van de zijde van de Apache een buitengewoon eerbewijs, want een Indiaan zal slechts zelden iets verrichten wat de vrouw zelf kan doen.
Weldra legden ze zich ter ruste. Er was afgesproken dat ieder drie kwartier de wacht zou houden. Berenhart en Unger namen de laatste wachten, omdat de tijd kort voor het aanbreken van de dag, wanneer de roodhuiden het liefst hun aanvallen ondernemen, het gevaarlijkst is.
Maar de nacht verliep ongestoord en bij het eerste daglicht werd met vernieuwde krachten opgebroken. Gaandeweg kwamen ze in meer bewoonde streken en laat op de middag bereikten ze hun doel.